Regeerakkoord 2025 – Een kritische blik op wijzigingen voor ondernemer en belegger

Op vrijdag 31 januari 2025 was het eindelijk zover. Na 236 dagen onderhandelen werd er een akkoord bereikt tussen de Arizonapartijen. Zoals bij elk akkoord zijn er voor- en tegenstanders en vloeit de inkt der meningen en opinies rijkelijk in de actualiteit of op sociale media.
Hoewel er nog heel wat vragen en onduidelijkheden zijn met betrekking tot de uitwerking van het regeerakkoord delen wij in onderstaand artikel graag onze bevindingen omtrent enkele pertinente veranderingen voor u als ondernemer of belegger.
De solidariteitsbijdrage: het paradepaardje of de doos van Pandora?
Met de invoering van de solidariteitsbijdrage is de langverwachte meerwaardebelasting op financiële activa in ons Belgisch fiscaal landschap werkelijkheid geworden. Het principe oogt eenvoudig: belegt u in financiële activa (aandelen, obligaties, trackers, crypto, fondsen, …) en realiseert u bij de verkoop van deze activa een meerwaarde, dan is er een meerwaardebelasting van 10% van toepassing.
Het regeerakkoord bevat weliswaar diverse temperingen van dit basisprincipe:
Toekomstige meerwaarden
De meerwaardebelasting zal enkel voor toekomstige meerwaarden gelden en dus vanaf het moment dat de bijdrage zal worden ingevoerd. Historische meerwaarden worden dus vrijgesteld.
Hoe dit praktisch zal worden geïmplementeerd, blijft koffiedik kijken, maar feit is dat de regering het zich geenszins gemakkelijk heeft gemaakt. Zeker voor de meerwaarden op aandelen zijn er toch een aantal onduidelijkheden die verder uitgedokterd moeten worden. Denk hierbij aan zowel de peildatum voor de start van de belastbare periode als (de wijze van) de waardering van de aandelen op die peildatum. Voor (familie)bedrijven in een (toekomstig) overdrachtstraject zijn de antwoorden op deze vragen meer dan welkom.
Op korte termijn zal de vrijstelling van historische meerwaarden allicht voor een beperkte impact zorgen bij de verkoop van familiebedrijven. Op langere termijn is de kans reëel dat de overdracht/verkoopstrategie van familiebedrijven wel veranderingen zal vertonen om de dans van de meerwaardebelasting (gedeeltelijk) te ontspringen.
Vrijstelling
Een vrijstelling van 10.000 euro per jaar (met jaarlijkse indexatie) zal van toepassing zijn. Deze vrijstelling wordt ingesteld om de kleine belegger niet extra te belasten. Is een meerwaarde van 10.000 euro wel een correct drempelbedrag dat de ‘kleine belegger’ weerspiegelt? Daarenboven maken we ons volgende bedenking: betekent het niet-benutten van de vrijstelling in een welbepaald jaar dat die vrijstelling meegenomen mag worden naar een volgend jaar? Op die manier zou men een bepaalde vrijstellingswaarde kunnen opsparen om desgevallend te benutten op een moment wanneer men de meerwaarde effectief wenst te realiseren (bijvoorbeeld tijdens de pensioenjaren).
Tot slot was er lang sprake om de beleggers die aandelen langer dan 10 jaar aanhouden, vrij te stellen van de meerwaardebelasting. Dit is echter niet terug te vinden in het regeerakkoord, hoewel er stemmen opgaan binnen de regering dat die periode van 10 jaar toch zal worden ingevoerd. De definitieve wetgeving zal uitsluitsel moeten brengen.
Minderwaarden
Minderwaarden zullen aftrekbaar zijn doch enkel binnen hetzelfde aanslagjaar. Dit impliceert dat deze niet overdraagbaar zijn naar latere jaren. Concreet betekent dat dat verliezen in een bepaald jaar niet gecompenseerd kunnen worden met toekomstige winsten. Dit zal beleggers die geconfronteerd worden met veel volatiliteit niet bepaald gunstig stemmen.
Getrapte meerwaardebelasting
Voor participaties in een onderneming van minimaal 20% zal er een getrapte meerwaardebelasting van toepassing zijn:
- tot 1.000.000 euro zal er een vrijstelling gelden.
- tussen 1.000.001 en 2.500.000 euro geldt een tarief van 1,25%.
- tussen 2.500.001 en 5.000.000 euro geldt een tarief van 2,5%.
- tussen 5.000.001 en 10.000.000 euro geldt een tarief van 5%.
- vanaf 10.000.001 euro geldt een tarief van 10%.
Heel wat ondernemers bezitten echter participaties van minder dan 20%. Denk bijvoorbeeld aan oprichters van groeibedrijven die door de opeenvolging van kapitaalvergaring op een bepaald moment minder dan 20% van de aandelen bezitten. Dit dingt niets af van het engagement of visie van deze oprichter op de vennootschap. Het is vandaag onduidelijk welk regime er op hen van toepassing zal zijn. Zal er, onder bepaalde voorwaarden, ook van specifieke vrijstellingen kunnen worden genoten of valt men terug op de vrijstelling van 10.000 euro per jaar? Een letterlijke lezing van het regeerakkoord suggereert het laatste met een bijkomende toepassing van het tarief van 10% als gevolg. Om het ondernemerslandschap niet nog meer te ontmoedigen of om diverse types van aandeelhouders niet nadeliger ten opzichte van elkaar te behandelen, lijkt het ons wenselijk dat de regering ook voor participaties onder de 20% een specifieke vrijstellingsregeling voorziet.
Wat met de bestaande belastingen?
De combinatie met de reeds bestaande belastingen op financiële activa is eveneens nog voor interpretatie vatbaar. Een vraag die we ons bijvoorbeeld stellen is of de meerwaardebelasting bovenop de Reynderstaks1 zal komen? Wat met de reeds bestaande belastingsvormen van belastbare meerwaarden op aandelen (speculatietaks van 33% in de personenbelasting en de meerwaardetaxatie van 16,5% bij de verkoop van een aanmerkelijk belang)? Zal er een verrekening plaatsvinden met de reeds betaalde effectentaks uit het verleden?
De uiteindelijke wetgeving zal soelaas, en voornamelijk duidelijkheid, moeten bieden zodat de ondernemers en beleggers hun investeringsstrategie op een rechtszekere wijze kunnen uitbouwen.
DBI-bevek: heffing bij uitstap en de koppeling aan de minimale bedrijfsleidersbezoldiging
Het regime van de DBI-bevek wordt door middel van een aantal bijzondere maatregelen aangepast. Eerst en vooral voorziet het regeerakkoord in een heffing van 5% op de meerwaarde naar aanleiding van de uitstap bij een DBI-bevek. De invoering van deze heffing maakt de DBI-bevek op deze manier minder aantrekkelijk voor beleggers. Bovendien opent dit de deur naar toekomstige verhogingen van deze heffing, om allicht nooit meer dicht te gaan.
Ten tweede wordt het kenmerkend gunstregime, met name de verrekenbaarheid van de roerende voorheffing met de vennootschapsbelasting, aangepast. De verrekenbaarheid zal immers enkel nog mogelijk zijn indien de ontvangende vennootschap in het inkomstenjaar van ontvangst van de uitkering de minimale bedrijfsleidersbezoldiging toekent. Deze minimumbezoldiging wordt opgetrokken van 45.000 euro naar 50.000 euro, mét een bijkomende jaarlijkse indexatie. Het aandeel van de voordelen alle aard zal bovendien maximaal 20% mogen bedragen van deze bezoldiging, wat een serieuze impact kan hebben voor sommige ondernemers. Het betalen van de sociale bijdragen door de vennootschap kan bijvoorbeeld al een serieus deel van die 20% innemen.
Eén van de redenen om de verrekenbaarheid en de minimale bedrijfsleidersbezoldiging te koppelen, vindt men in de strijd tegen de lage bezoldigingspolitiek die men frequent bij managementvennootschappen of bedrijfsleiders aantreft. Feit is dat door de nieuwe koppeling het ruime kader waarbinnen ondernemers hun verloningsstrategie bepaalden op deze manier wordt ingeperkt, zodat dit zonder meer gevolgen heeft voor zichzelf en hun vennootschap.
Hervorming DBI–aftrek tot een DBI–vrijstelling met een verstrengde participatievoorwaarde
De huidige DBI-aftrek (of ‘aftrek voor Definitief Belaste Inkomsten’) impliceert dat dividenduitkeringen van dochtervennootschappen aan de moedervennootschap onder bepaalde voorwaarden2 onbelast kunnen gebeuren. Een ingrijpende verandering betreft het verstrengen van de participatievoorwaarde.
De drempelwaarde inzake participatie zal verhogen van 2,5 naar 4 miljoen euro doch enkel voor en tussen grote ondernemingen én bovendien mits de participatie als financieel vast actief wordt gekwalificeerd. Deze kwalificatie betekent onder meer het hebben van een duurzame band tussen de vennootschappen en de investering an sich niet enkel als een belegging beschouwen. Bij gebrek aan kwalificatie als financieel vast actief zullen de participaties niet langer onder het gunstregime vallen. Dit zal bijgevolg een aanzienlijke impact met zich meebrengen voor (bepaalde types van) grote ondernemingen, althans voor zover de nieuwe voorwaarde om als financieel vast actief te kwalificeren dit keer wel de strijd met de EU-wetgeving overleeft.3
De KMO’s hoeven voorlopig geen impact te verwachten van deze maatregel en zullen normaliter onder het oorspronkelijke DBI-regime blijven resideren.
Een eerder technisch/administratieve aangelegenheid betreft de omvorming van de DBI-aftrek tot DBI-vrijstelling. Hiermee brengt men in se de regelgeving in overeenstemming met de EU-richtlijn.
Welgekomen flexibiliteit voor de private privak
De beoogde versoepeling van de regeling omtrent de private privak4 is een welgekomen en positieve maatregel. De grotere flexibiliteit van de regels inzake toegelaten investeringen, inlooptijd, aantal aandeelhouders en duurtijd zal de private privak nog aantrekkelijker maken voor investeerders. Des te meer voor de private equity sector waarin de private privak als een fiscaal interessant vehikel kan fungeren.
Deze maatregel zou bovendien budgetneutraal zijn waardoor er geen fiscale aanpassingen worden verwacht.5
Enkele noemenswaardige maatregelen als uitsmijter
Tot slot vermelden we nog een aantal interessante nieuwe maatregelen waar u als ondernemer of belegger mogelijk mee geconfronteerd wordt.
Liquidatiereserve
Het regime van de liquidatiereserve wordt gedeeltelijk geharmoniseerd in lijn met het VVPR-bis regime. De wachttermijn om dividenduitkeringen uit te voeren zal verlagen van 5 naar 3 jaar en het totale tarief van de roerende voorheffing zal 15% bedragen6. Minder lang wachten wordt gecompenseerd door een lichte stijging van de fiscale kost.
Er wordt echter nergens melding gemaakt of de finale heffing van 0% bij liquidatie van de vennootschap in het regime van de liquidatiereserve behouden blijft. Immers, indien dit standhoudt, dan behoudt het regime van de liquidatiereserve een competitief voordeel ten aanzien van de VVPR-bis, ondanks de harmonisatie met dit regime. Zeker in combinatie met het feit dat bij een overdracht van aandelen het VVPR-bis regime vervalt, terwijl de aangelegde liquidatiereserve blijft bestaan in de overgenomen vennootschap.
Taks op beursverrichtingen
De taks op beursverrichtingen zal worden vereenvoudigd en gemoderniseerd.
Bijzondere ondernemersaftrek
Een bijzondere ondernemersaftrek voor zelfstandigen zal worden geïntroduceerd waarbij een bepaalde aftrek op de eerste schijf van de winsten en baten (na verrekening van fiscale verliezen en na aftrek van beroepskosten) zal worden voorzien. Dit betekent in concreto dat een deel van de inkomsten belastingvrij zal zijn en dat er op die manier netto meer wordt overgehouden. Het exacte bedrag hiervan is echter nog niet bekend maar er is wel al bepaald dat deze aftrek tegen 2029 zal worden verhoogd.
Interestaftrek tweede verblijf
De federale interestaftrek voor de niet-eigen woning verdwijnt. In navolging van het verdwijnen van het fiscaal voordeel voor kapitaalsaflossing voor niet-eigen woning7, wordt nu ook de federale interestaftrek voor de niet-eigen woning geschrapt. Eigenaars van tweede verblijven zullen op die manier zwaarder belast worden omdat fiscaal voordeel van interesten die ze betalen op hun lening komt te vervallen. Dit betekent het definitieve einde van de voordelen van de federale woonfiscaliteit en kan het bezitten van een tweede woning minder aantrekkelijk maken.
Taks op de effectenrekening
De taks op de effectenrekening wordt niet verhoogd maar blijft behouden op 0,15%. De regering wil de huidige taks echter performanter maken door te onderzoeken op welke wijze misbruiksituaties kunnen worden aangepakt. Op heden zijn er diverse technieken die worden gebruikt door beleggers om de effectentaks te vermijden. Het gaat onder meer over de verkoop van effecten net voor het referentietijdstip, als over het spreiden van effecten over meerdere rekeningen om zo de waarde van 1 miljoen euro niet te bereiken. Benieuwd op welke manier de regering deze zaken zal bestrijden.
Besluit
Het is duidelijk dat de besproken fiscale maatregelen van regering De Wever een groot effect zullen hebben op ondernemers en beleggers. Om de concrete impact te kunnen inschatten, is het echter wachten op de definitieve wetteksten. Hopelijk bevatten deze een gedetailleerde uitwerking van de maatregelen en beantwoorden zij de huidige vragen en onduidelijkheden.
Als uw rechterhand volgt Van Havermaet dit verder op om u te gepasten tijde van nieuw advies te kunnen voorzien. Wij blijven intussen uiteraard beschikbaar om verdere vragen over dit thema met u te bespreken.
Geschreven door Holger Heene en Laszlo Claeys
(1) De Reynderstaks is van toepassing op de inkomsten en meerwaarden die behaald worden uit een fonds met vastrentende effecten. Hieronder vallen onder meer de zuivere obligatiefondsen, geldmarktfondsen of gemengde fondsen (met minstens 10% vastrentende effecten).
(2) Artikel 202 § 2 WIB92 vermeldt volgende voorwaarden: 1.Dochtervennootschappen moeten volgens een normaal belastingregime worden belast op hun winst. 2. De moedervennootschap houdt de aandelen in de dochtervennootschappen minsten één jaar aan. 3. De participatievoorwaarde is voldaan: de moedervennootschap houdt minstens 10% van de aandelen van de dochtervennootschap aan of, indien niet voldaan is aan de 10% voorwaarde, de aanschaffingswaarde van de aangehouden aandelen van de dochtervennootschap bedraagt ten minste 2,5 miljoen euro.
(3) Deze voorwaarde werd in het verleden al ingevoerd maar toen strijdig bevonden met de Europese regelgeving inzake de moederdochterrichtlijn. De nieuwe voorwaarde is in dit geval enkel van toepassing op participaties vanaf 4 miljoen euro enkel voor en tussen grote ondernemingen, hetgeen voorheen niet het geval was.
(4) De private privak is een alternatieve instelling voor collectieve belegging. Het is in feite een investeringsvehikel dat kapitaal van private investeerders/beleggers bijeen brengt en investeert in financiële instrumenten van niet-beursgenoteerde vennootschappen.
(5) Met uitzondering van de afschaffing van de belastingvermindering voor minderwaarden die ontstaan bij de gehele verdeling van het vermogen van de privak.
(6) Door de taxatie bij uitkering na de wachtperiode te verhogen van 5% naar 6,5%. Samen met de taxatie bij de aanleg van liquidatiereserve van 9,09% zal dit 15% uitmaken.
(7) Dit is op 1 januari 2024 in werking getreden.